De bemanning van het schip.

Het leven aan boord is heel anders dan aan de wal. Een vrije Zondag- of Zaterdagmiddag is er niet; altijd maar werken. Daardoor zijn de gelaatstrekken van een zeeman heel anders dan van iemand aan de wal. Al is een zeeman ruw toch kan je goed met hem opschieten.

Ik zal nu eens een rondje gaan maken langs alle hutten en daar een kort bezoek brengen. Ik stap eerst hut 1 binnen, daarin zit de bootsman: een beul van een vent is hij. 's-Morgens om vijf uur kan je hem al aan de dekken zien lopen, met een bokkepoot of verfkwast. Je staat altijd goed bij hem in een blaadje als je hard werkt.

Eens op een koude nacht moest hij op wacht staan, hij wilde een bakje koffie hebben en zond een matroos na achteren om het te halen. Toevallig had ik de koffie gezet of liever gezegd ik had helemaal niets gezet. Toen ik 's-morgens kwam kijken zag ik een laagje koffie in de ketel koken. Het was koffie van de vorige dag en had de hele nacht doorgekookt Ik dacht dat is mooie koffie-aroma en gooide er water bij. Zo, dacht ik, dat is weer handig gedaan. In een minimum van tijd het grootst mogelijke resultaat. Toen de bootsman de koffie dronk was hij woedend, wie heeft dat gezet bulderde hij.
De matroos vertelde mij het en ik was op alles voorbereid. Na een uurtje kwam hij de keuken binnen. Heb jij die koffie gezet vroeg hij. "Ja boots", zei ik kalm. Zet je moeder ook zulke koffie? "Natuurlijk", zei ik, dat doen we allemaal op Scheveningen, dat is een echt Noordzee bakje. Toen moest hij lachen en was alles oké.

We stappen de volgende hut binnen, daar zit de baas timmerman. Hij zit te prutsen aan een boot je, die hij uit elkaar heeft genomen, en het niet meer in elkaar kan krijgen. Het is een droog komiek, altijd vol grappen en zelfs in het grootste gevaar en het slechtste weer heeft hij een grapje. Hij loopt de hele dag te schelden als hij wat voor de kapitein moet doen. maar daarna lacht hij weer. Je weet nooit of hij kwaad is. Werken zie je hem nooit, altijd loopt hij langs het dek te scharrelen en dan roepen de matrozen: baas doe je noch wat? Dat neemt niet weg, dat hij hard gewerkt heeft. In Hamburg heeft hij dag en nacht op zijn benen gestaan, maar in de tropen dacht hij nu neem ik het er eens van.

We verlaten nu snel hut twee om naar hut drie te gaan. Daar sliep een lichtmatroos, waarmee ik wel eens in botsing kwam maar toch waren we goede vrienden. In hut 5 sliepen twee mannen: een matroos en een lampenist De matroos had een snor, daarom werd hij aan boord ‘snor’ genoemd. Het was een klein kereltje, maar vol met pit. Hij was altijd, die alles organiseerde; op een keer spoot hij een straaltje ijswater in mijn nek en ik dacht dat zal ik je wel betaald zetten en vulde een theepot vol met ijswater en goot het in zijn nek. Nu had hij het tien-dubbel terug gekregen.
Maar daarmee was ik er nog niet van af. Hij pakte me beet, en sleurde mij naar de douchecellen en deed de kraan open. Ik stond met kleren aan onder het stromende water.

De lampenist was een oude man; hij had veel gevaren, want hij was de die alles had meegemaakt. Vertelde een matroos iets, dan zei hij altijd, ja zoiets heb ik ook mee die gemaakt en dan zaten allen gespannen te luisteren naar het verzonnen verhaal.

In de volgende hut sliepen twee matrozen. De ene werd "de dooie" genoemd omdat hij altijd eentonig was. De andere was een drinkenboer en een even wilde baas. Hij had de grootste mond en deins de nergens voor terug. Als er wat te vechten was in een buitenlandse haven, hij was erbij. In de naast bijzijnde hut zaten een heel lange matroos en een hele kleine. Na het eten werd de kleine matroos altijd bij zijn kraag gepakt door de lange matroos en als een kolenzak over de vloer naar zijn bed gesleept, ondanks heftige protesten.

Een eindje verder was de hut van de schrijver en de assistent-hofmeester. De schrijver was tegelijk verpleger en scheepsklerk. Hij had de bijnaam Mina. Hij bemoeide zich overal mee. En als hij mij laat aan dek zag lopen, zorgde hij er voor, dat ik er zo spoedig mogelijk in kwam.
De assistent was een royale kerel, die elke dag een standje van de hofmeester kreeg, omdat hij alles verkeerd deed en soms nergens was te vinden.

Het lagere machine-personeel bestond uit negen mannen. Ten eerste de voorman, die één liefhebberij had nl. kaarten. Naast de hut van de voorman was de hut van de kleine olieman en Bertus. De kleine olieman had de leiding; moest er een telegram gestuurd worden, hij zorgde ervoor. Hij stond overal in een goed blaadje en deed altijd beleefd zijn woord. Bertus was zijn hut-kameraad, altijd waren zij samen te vinden. De kleine olieman of Aat, zoals hij genoemd werd, was getrouwd. In zijn hut hingen de foto's van zijn kinderen, waarop hij dol was. Verderop was de hut van de twee handlangers.
De een was een Brabander, altijd vol vuur; hij had best voor stuurman kunnen leren of machinist, want zijn hersens waren goed. Maar hij dacht altijd aan lol maken. De ene keer droeg hij een Amerikaanse cape als een dameshoed en dan weer een zwarte klot tot diep over zijn ogen. Hij was ontzettend sterk.
De andere handlanger was een Maassluiser, die het lang niet bij zijn maat kon halen. De volgende twee, waren oliemannen; de een had in de oorlog gevaren, de andere werd de zesde machinist genoemd, omdat hij zo handig was. Elk werk dorst hij aan te pakken, brood bakken, machines uit elkaar halen enz. Hij was een Fries en was van plan om naar school te gaan en als machinist op een tanker te gaan varen.

De hut daarnaast sliepen twee oliemannen, die allebei Piet heten. De een kwam uit Oost-Voorne en droeg altijd een vechtpet. Koffie was zijn drank en was altijd kalm. Hij was vroeger baas geweest van een paar landhuisjes aan het strand, maar de Duitsers hadden alles vernield en daarna moest hij gaan varen.

In de overige hutten sliepen matrozen, het waren er vier. De een was een Groninger en werd bijgenaamd “boer". De andere was een Oud-Beierlander. De derde matroos was al veertig jaar. Hij had eens met de kok gewed, wie de beste rijst kon koken, maar hij moet die rijst nog koken. De vierde matroos was een Vlaardinger.
Een dek hoger waren de hutten van de machinisten. Als de hoofdmachinist er niet was, mocht ik soms de machinekamer in met de jongere machinisten. Aan de andere zijden sliepen de stuurlieden met de leerlingen en de hofmeester. De kapitein had zijn hut langs de brug, eveneens de marconist.

Het keukenpersoneel bestond uit drie personen. De chef, de slager en de bakker. De chef was een aardige man voor me. Ik kreeg alles van hem gedaan; hij woonde in Engeland, maar zijn moeder woonde in Kijkduin. De slager was de jongen, die altijd opgewekt en vrolijk was, ondanks het harde werken. De bakker hielp me altijd als ik in moeilijkheden kwam met matrozen en olielui.. Zijn hut was dan mijn toevluchtsoord.

Dit was nu de bemanning van de "Overijsel" in het kort beschreven. Zou je er uitgebreid over willen schrijven, dan zou het een heel boek- werk worden, want daar is veel over te vertellen.